m., in bet. 1 vleugels of vleugelen; in bet. 2, 3, 4, 5 vleugels, vleugeltje (1 deel v. h. lichaam van verschillende dieren, dat tot vliegen dient, vlerk, wiek; 2 zijgebouw; 3 zijlinie v. e. opgesteld leger; 4 vleugelpiano; 5 plantk. de beide zijdelingse bloemkroonbladen ener vlinderbloem);
1. de vleugels van een gans, de vleugels van een vlieg; de vleugels uitslaan; met de vleugels slaan; de vleugels korten eig. en fig.; fig. de vleugels v. e. molen, v. e. bootschroef; zegsw. de vleugels laten hangen, moedeloos zijn; onder zijn vleugelen nemen, onder zijn hoede of bescherming;
2. de linker- en rechtervleugel van dat kasteel, zijgedeelte; verg. neusvleugel;
3. de strijd begon op de linkervleugel;
4. een prachtige vleugel;
5. de vleugels der wikke.