I. v. vlerken (1 vleugel van een vogel; 2 arm v. e. mens);
1. de uitgestrekte vlerken van de arend;
2. ik pakte hem bij zijn vlerk; zegsw. de vlerken laten hangen, moedeloos zijn.
II. m. vlerken (lomperd, kinkel); wat een vlerk! een vlerk van een vent!