I. v. vlakken (vuile plek, smet): olievlak.
II. o. vlakken (1 een effenheid; vlakte; 2 lichaamsgrens):
1. het vlak der baren, de oppervlakte der zee; een hellend vlak, ook fig.;
2. een bovenvlak, ondervlak, zijvlak, gebogen vlak; een viervlak, achtvlak, lichaam met vier enz. vlakken.
III. bn.; vlakker, vlakst (effen, glad): een vlak terrein, niet heuvelachtig; het vlakke veld, niet bezet met bomen of huizen; de vlakke meetkunde, vlaktemeetkunde.
IV. bw. (1 onmiddellijk [bij]; 2 juist):
1. hij woont vlak bij het station; vlak achter elkaar;
2. de wind is vlak noord, zuiver; hij trof den tijger vlak in het oog; hij sloeg mij vlak in het gezicht.