I. m. mv. (sterrenbeeld: 12e teken in de dierenriem).
II. viste, h. gevist (1 vis [trachten te] vangen; bij uitbr. ook van iets anders, dat zich in het water bevindt; 2 fig. achter iets trachten te komen):
1. met hengel, net, vleet, beug, wonderkuil vissen; barnsteen, parels vissen; uit vissen gaan; achter het net vissen, te laat komen, als nl. een ander het voordeel reeds weg heeft; zie compliment 3, getij, troebel;
2. naar iets vissen; je bent aan ‘t vissen, maar het fijne v. d. zaak zul je niet vernemen.