I. v. vires (Lat. kracht, macht): vis co mica, kracht van het comische.
II. (dierk. in het alg. in het mv. naam van koudbloedige gewervelde dieren in het water levend, door kieuwen ademend, zich door eieren voortplantend; Lat. pisces),
1. (voorwerpsn.) m. vissen;
2. (stofn.), v.; kraakbenige en benige vissen; rivier- en zeevis; zie ook: bakvis, goudvis, katvis, stokvis, vissen 1 enz.: zegsw. zwemmen als een vis, flink, vlug; zo gezond als een vis, kerngezond; een klein visje, een zoet visje; het visje (of: vis) moet zwemmen, bij ‘t eten van vis hoort een glas bier of wijn; als een vis op het droge; hij is vis noch vlees (Z.-N. mossel noch vis), hij is iets halfs, h. geen beginselen; zie boter.
III. vis(se), v. vissen, bijvorm v. fis.