Gepubliceerd op 11-11-2021

vinger

betekenis & definitie

m. vingers, vingeren, vingertje (geleed voorlid der hand; deel v. e. handschoen, waarmee ieder der vingers bedekt wordt): de vingers der hand: de wijsvinger, de middelvinger, de ringvinger, de duim en de pink; de vingers v. e. handschoen; zegsw. hij heeft lange vingers, hij is diefachtig, oneerlijk; verg. krom; men ziet hem daar op de vingers, ziet scherp op hem toe; iets door de vingers zien, oogluikend toelaten; ik kan hem om de vinger winden, met hem doen, wat ik wil; iem. met een natte vinger kunnen belopen (of: aanwijzen), eer de natte vinger droog is, wijs ik hem u met die vinger aan, hij is dichtbij, nabij; de twee vingers opsteken, een eed afleggen; iem. de vinger op de mond leggen, het zwijgen opleggen; de vinger Gods, z. Exod. 8:19; Gods werk, kracht, leiding; zie as, branden, jeuken, narekenen, tikken, snijden, wonde.

< >