m. vingers, vingeren, vingertje (geleed voorlid der hand; deel v. e. handschoen, waarmee ieder der vingers bedekt wordt): de vingers der hand: de wijsvinger, de middelvinger, de ringvinger, de duim en de pink; de vingers v. e. handschoen; zegsw. hij heeft lange vingers, hij is diefachtig, oneerlijk; verg. krom; men ziet hem daar op de vingers, ziet scherp op hem toe; iets door de vingers zien, oogluikend toelaten; ik kan hem om de vinger winden, met hem doen, wat ik wil; iem. met een natte vinger kunnen belopen (of: aanwijzen), eer de natte vinger droog is, wijs ik hem u met die vinger aan, hij is dichtbij, nabij; de twee vingers opsteken, een eed afleggen; iem. de vinger op de mond leggen, het zwijgen opleggen; de vinger Gods, z. Exod. 8:19; Gods werk, kracht, leiding; zie as, branden, jeuken, narekenen, tikken, snijden, wonde.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk