vond, h. gevonden (1 door zoeken of toevallig iets gewaarworden en daarvan bezit nemen; 2 aantreffen; 3 bespeuren, bemerken; 4 van mening zijn; 5 uitdenken; bedenken; 6 hebben; 7 ten deel vallen; krijgen):
1. zijn sleutel, een boek, een brief vinden, terugvinden na zoeken; niet te vinden!
2. iem. thuis aantreffen;
3. in een brief veel fouten vinden;
4. ik vind het koud, bevinden;
5. een voorwendsel vinden; een raadsel vinden, oplossen; ik kan geen woorden vinden om te bedanken;
6. troost vinden;
7. gehoor vinden, verkrijgen; nog: de tijd voor iets vinden, uitsparen; ik zal hem wel vinden, mij op hem wreken; zich laten vinden, inschikkelijk zijn; voor zo iets laat hij zich niet vinden, daar leent hij zich niet toe; zich ergens laten vinden, zorgen dat men er is; het met iem. kunnen vinden, geen onenigheid krijgen.