I. v. (veldsla).
II. bn.; vetter, vetst (1 tegenst. van mager: weldoorvoed en daardoor met veel vet in bet. 2; 2 dronken: 3 vruchtbaar: 4 winstgevend, veel voordelen opleverend):
1. een vette os, een vet varken, het oog van den meester maakt de paarden vet; zo vet als modder, als een molletje:
2. de student was elke avond vet;
3. vette weiden, gronden:
4. vette baantjes; nog: met vette letter, dik, breed; daar ben je vet mee, daar heb je niets aan; het vette der aarde, rijkdom en weelde; Z.-N. het vet hebben, ruim.
III. o., (soorten) vetten (1 naam van verschillende stoffen in planten- en dierenrijk uit kool-, water- en zuurstof bestaande; 2 Z.-N. winst; ook meststof):
1. ossevet, varkensvet, kaarsvet; zegsw. het is altoos vet in een andermans schotel, men schat een anders geluk altijd hoger dan zijn eigen; hij teert op zijn vet, hij bezit voldoende en behoeft niets meer, hij renteniert; laat hem in zijn eigen vet gaar koken, bemoei je niet meer met hem; het zit hem niet in de weg, hij is broodmager; iets in 't vet hebben, iets (goeds) te wachten hebben; iem. zijn vet geven, de les lezen, de waarheid zeggen; z. ketel;
2. hier met dat vet!