I. v. vesten (schans, wed, gracht): velen vonden hun dood in de vest, stadsgracht.
II. o. vesten (Fr. veste. Lat. vestis = kleed: manskledingstuk, zonder mouwen onder de jas gedragen; Z.-N. ook jas): zegsw. iem. op zijn vestje spuwen, a) grof beledigen, b) iem. zijn verkeerdheden op ruwe wijze onder het oog brengen; gmz. of plat.