verzekerde, h. verzekerd (1 zeker maken; 2 betuigen; met klem verklaren; 3 assureren; 4 Z.-N. R.-K. in hoge nood het doopsel of de laatste sacramenten toedienen):
1. de openbare rust verzekeren; iem. een onafhankelijk bestaan verzekeren, waarborgen;
2. hij verzekerde mij, dat hij onschuldig was; iem. iets op zijn eer verzekeren;
3. tegen brand, hagelslag, diefstal verzekeren; zijn leven verzekeren, een levensverzekering sluiten;
4. Z.-N. de zieke is verzekerd; refl. zich verzekeren, a) een verzekering sluiten b.v. je moet je verzekeren (tegen); b) zich overtuigen b.v. ik verzekerde mij van zijn aanwezigheid; zich van iem. verzekeren, a) in verzekerde bewaring nemen, b) op zijn hulp kunnen rekenen.