vervreemdde, h. (1, 2), i. (3) vervreemd (1 in andere handen brengen; 2 vreemd maken aan; 3 onverschillig, min of meer vijandig worden aan):
1. de goederen der huwelijksgemeenschap vervreemden;
2. hij heeft zijn vrienden van zich vervreemd;
3. die kinderen zullen op den duur van hun ouders vervreemden, b.v. door lange afwezigheid; van zijn vaderland vervreemden; refl. hij zal zich door dat gedrag van al zijn vrienden vervreemden, verwijderen.