o., in bet. 2 vervallen (1 vermindering, achteruitgang; 2 voordeel; 3 verschil in hoogte van de waterspiegel op twee punten in de stroomdraad ener rivier):
1. lijden aan verval van krachten, afname; in verval geraken; de bouwkunst uit haar verval opheffen;
2. in deze dienst is nog al wat verval, fooien voor de dienstboden;
3. het verval der Maas; groot, gering, sterk verval; België: (rechtst.) verval van straf, het ophouden van; stuiting van verval; zie stuiting.