I. vermocht, h. vermocht (1 de macht, de kracht hebben; in staat zijn tot; 2 invloed hebben):
1. God vermag alles; ik vermocht hen niet te redden; niets vermogen tegen die overmacht;
2. liefde vermag veel; veel vermogen bij; veel vermogen op iem.
II. o. vermogens (1 gave, begaafdheid; 2 kracht, macht; v. machines enz.: capaciteit; 3 boekh. het totaal der creditposten op de balans; 4 het geheel van iems. bezittingen en schulden; 5 in het alg. have, rijkdom, geld, bezit):
1. een knaap met goede vermogens; de vermogens der ziel;
2. dat gaat boven mijn vermogen; we zullen doen al wat in ons vermogen is; naar mijn beste vermogen; het draagvermogen;
3. zie kapitaal 1, 9;
4. bij een N.V. zijn maatschappelijk kapitaal en geen begrippen, die elkaar volkomen dekken;
5. een man van vermogen, met fortuin; een aanzienlijk vermogen nalaten; elk geve naar vermogen.