Gepubliceerd op 11-11-2021

verleden

betekenis & definitie

I. bn. (vroeger, vorig): verleden jaar; spraakk. de verleden tijd.

II. o. (tijd, die of tijdperk, dat voorbij is): ons groots, ons roemrijk verleden; In ‘t Verleden ligt het Heden, in het Nu wat worden zal.

III. verleedde, h. verleed (Z.-N. vervelen, verdrieten): het verleedt mij.

< >