onr. w.w., verkocht, h. verkocht (1 iets tegen zekere prijs aan een ander overdoen; 2 ten beste geven, debiteren):
1 in ’t groot of klein verkopen; zegsw. iem. kunnen zakken en verkopen (Z.-N. iem. verkopen, terwijl hij er bij staat), te slim af zijn;
2 leugens, grappen verkopen;
refl. z. verkopen.