verkloekte, h. (1, 2, 3), i. (4) verkloekt (1 kloek maken, moed geven; 2 beetnemen; door list enz. vangen, vero., lit. t.; 3 refl. zich verstouten; 4 Z.-N. sterker worden):
1 dit verkloekte hem tot;
2 iem. verkloeken;
3 zich verkloeken, de moed vatten;
4 Z.-N. dat kind is fel verkloekt.