Gepubliceerd op 11-11-2021

uitzien

betekenis & definitie

I. zag uit, h. uitgezien (1 naar buiten zien; 2 het uitzicht hebben; 3 trachten [te krijgen], zoeken naar; 4 het uiterlijk hebben van; schijnen, lijken, dikwijls onpersoonlijk):

1. het raam uitzien;
2. mijn kamer ziet op de straat uit;
3. naar een betrekking, een dienst enz. uitzien; ik heb er vergeefs naar uitgezien, getracht;
4. hij ziet er slecht uit; hoe ziet hij er uit! ziet het er zó uit, is de toestand zo? het ziet er uit, of het zal regenen, lijkt; nog: zich de ogen uitzien, uitkijken; het stuk uitzien, ten einde zien.

II. o.(uitzicht inz. bet. 4).

< >