zette uit, h. (1, 3, 4, 5), i. (2) uitgezet (1 in omvang doen toenemen, uitdijen; 2 in omvang toenemen, groter worden, zich uitbreiden; 3 uit een plaats zetten; 4 op interest zetten; 5 inz. Z.-N. uithalen):
1. warmte zet de lichamen uit;
2. de lichamen zetten uit door de warmte; de muur zet uit, wijkt uit; refl. water zet zich uit door de warmte;
3. iem. de deur uitzetten, de klasse uitzetten, uit het huis, uit de klas verwijderen; een boot uitzetten, van boord laten gaan; de bloemen uitzetten, buiten zetten; een zeil uitzetten, om de wind te vangen;
4. geld uitzetten (op interest) plaatsen;
5. Z.-N. de jongens hebben wat uitgezet vandaag;
nog: schildwachten uitzetten, op post doen staan; zie ook, uitbakenen.