I. waste (wies) uit, h. uitgewassen (door wassen reinigen, zuiveren): een vuile jongenskiel uitwassen, zakdoeken goed uitwassen; bij uitbr. boter uitwassen, zuiveren; een wonde uitwassen, reinigen.
II. wies uit, i. uitgewassen (uitlopen, uitspruiten, één of meer uitwassen krijgen): de winteraardappels gingen uitwassen.