waaide uit, woei uit, h. (2a), i. (1, 2b, 3) uitgewaaid (1 ten einde waaien; 2 door waaien a) doven, b) gedoofd worden; 3 waaiend, wapperend zich ontplooien):
1. het is nu uitgewaaid en uitgestormd;
2. a) de wind heeft de lamp uitgewaaid, b) de kaars waaide uit;
3. waai uit dan o driekleur, waai uit in de wind; nog: zich eens laten uitwaaien, in de wind lopen.