vraagde (vroeg) uit, h. (1), i. (2) uitgevraagd (1 door vragen van iem. de bedoelingen, plannen enz. [trachten te] vernemen; 2 in de lijdende vorm: op een partij of visite gevraagd worden):
1. wij zullen dat kind uitvragen;
2. mijn zus is vanmiddag uitgevraagd; nog: ik ben uitgevraagd, heb niets meer te vragen.