stak uit, h. uitgestoken (1 stekende verwijderen, uithollen, maken; 2 voor zich uit, boven, buiten iets steken; 3 boven, buiten iets uitgestoken zijn; 4 Z.-N. een streek uithalen):
1. een oog uitsteken; een gat uitsteken;
2. de vlag uitsteken; hij stak de hand uit; zegsw. er geen hand (of: vinger) voor (of: naar) uitsteken, niet de minste moeite doen;
3. de toren steekt uit; fig. hoog boven iem. uitsteken in;
4. wat hebt gij nu weer uitgestoken?