haalde uit, h. uitgehaald (1 iets uit iets anders halen; weghalen, roven; 2 helpen inz. met ontkenning; besparen; 3 zingend galmen; 4 uitwijken met e. rijtuig, auto enz.; 5 uitvoeren, doen plaats hebben;
6 goed opdissen; feestelijk onthalen; 7 schilderst.: met „uithaalvernis” vernissen van een olieverfschilderij):
1. een nestje uithalen; een pijp uithalen, schoonmaken;
2. dat haalt niets, weinig uit; dat haalt je heel wat moeite uit;
3. lang uithalen;
4. de koetsier haalde te laat uit en de auto botste met volle kracht tegen het linker zijpaard;
5. dwaasheden uithalen;
6. tante had voor die gelegenheid eens uitgehaald, uitgepakt;
7. vroeger haalde men een schilderij na het inschieten (zie ald.) wel uit met eiwit.