Gepubliceerd op 11-11-2021

uitgaan

betekenis & definitie

ging uit, i. uitgegaan (1 gaan buitenshuis, buiten een vertrek; 2 zich met een bepaald doel op weg begeven; 3 v. kracht, invloed: naar buiten ontwikkelen; 4 uitdoven; 5 uitgetrokken worden; 6 uitgewist worden; 7 eindigen; 8 koffiehuizen, sociëteiten, theaters enz. bezoeken):

1. bij dit weer ging ik niet uit;
2. op roof uitgaan; er eens op uitgaan om;
3. van dien man gaat niets uit;
4. de lamp gaat uit; een vers, dat uitgaat als een nachtkaars;
5. dat vest gaat niet uit;
6. die vlek gaat niet meer uit;
7. dit woord gaat uit op een t; Z.-N. de pacht gaat uit;
8. elke avond uitgaan; nog: van de gedachte uitgaan, beginpunt van redeneren.

< >