Gepubliceerd op 11-11-2021

treffen

betekenis & definitie

I. trof, heeft getroffen;

1. raken, bereiken: het doel treffen; de juiste toon treffen, a) zingen, aanslaan, b) de woorden juist kiezen in overeenstemming met de gemoedsgesteldheid van de(n) toehoorders); je treft het (goed), je hebt geluk; je treft het slecht;
2. gewoonlijk in de lijdende vorm; (goed) lijken: dit portret is goed getroffen; maar ook: de schilder heeft u, de gelijkenis, goed getroffen, zie bet. 1;
3. overkomen, altijd van iets slechts: een zware ramp heeft die familie getroffen;
4. ontroeren: de toehoorders waren getroffen;
5. de aandacht trekken: het trof mij, dat hij er niet was; 6. vinden, ontmoeten: waar kan ik je treffen?
7. in vaste verbindingen: doen, tot stand brengen: een vergelijk treffen, overeenkomst aangaan; in deze bet. als germ. beschouwd;

II. o.; gevecht, ontmoeting met den vijand: een bloedig treffen.

< >