I. m. toppen; hoogste punt, (bovenste) uiteinde: de top van de berg, de mast; met de vlag in top; de vreugde steeg ten top; voor top en takel drijven, zonder zeil; het topje van de vinger, van de neus; zie: teen, zeil.
II. op en top (d.i. op ende op): op en top tevreden, zeer, in alle opzichten.
III. tw.; ik stem toe, bekrachtiging van een koop enz.
IV. m. toppen; Z.-N. tol.