o. tonelen, toneeltje;
1. schouwspel: plaats, waar iets belangrijks voorvalt, hetgeen er voorvalt: Maastricht was in 1579 een jammerlijk toneel van moord en plundering;
2. scène; speelplaats, planken, schermen enz. in de schouwburg: vóór op het toneel bevindt zich een bank; op het toneel verschijnen, a) eig., b) verschijnen; van het toneel verdwijnen, a) eig., b) zich niet meer laten zien, horen;
3. het toneelvermaak; alles, wat met het toneel in verband staat: aan het toneel verbonden (of: bij het toneel) zijn, schouwburg; bij het toneel gaan, toneelspeler worden;
4. toneelgezelschap; directie: het Nederlands toneel;
5. deel van een bedrijf: het eerste bedrijf telt 9 tonelen.