Gepubliceerd op 11-11-2021

toch

betekenis & definitie

I. bw. van wijze, uitdrukkende o.a. verzekering, ongeduld, gebod, verwondering, nieuwsgierigheid: kom toch, a) niettegenstaande alles, b) ongeduld uitdrukkende, gebod, verzoek; is het toch waar? werkelijk? je zult toch niet wegblijven? je bent toch een mens; waarom toch? hoe toch? waar zou hij toch zijn? maar jongen dan toch! wien bedoel je toch? toch niet? klets toch niet;

II. voegw. bijw.

1. tegenstelling; al is hij rijk, toch is hij niet gelukkig, evenwel;
2. redegevend: waarom den leerling niet bevorderen, hij is toch ijverig.

< >