m. titels, titeltje (Lat. titulus: 1 ambts-, rang-, erenaam van personen; 2 benaming van een boek, opschrift [op de eerste bladzijde]; 3 onderdeel van een wetboek; 4 de inhoud van zulk onderdeel; rechtsgrond; 5 N. en Z.-N. bewijsstuk, akte, Z.-N. effect [cf. Fr. titre]):
1. de titel van doctor; die generaal kreeg de titel van veldmaarschalk; zie Bijlagen;
2. de van dat boek belooft veel; welk is de titel van uw lezing?
3. het eerste boek v. h. wetboek van koophandel telt 10 titels;
4. iets als titel aanvoeren; België: schijnbare titel, zonder rechtsgrond;
5. de titels waren gestolen; zie ook Franse titel.