1. bw.: ik blijf vandaag thuis; niet thuis! niet thuis geven; niemand thuis!; handen thuis, niet aankomen; doe of je thuis bent; fig. hij is (goed) thuis in de geschiedenis, zeer bekwaam; zegsw. van iets niet thuis zijn, van iets niet willen weten; van alle markten thuis zijn (Z.-N. gekomen zijn), doortrapt zijn; Z.-N. niet thuis zijn, niet goed wijs;
2. o. (woning, waarin men vertoeft): een gezellig thuis; een tehuis voor militairen.