trok terug, h. (1), i. (2) teruggetrokken (1 naar zich toe trekken; 2 achterwaarts gaan, achteruitwijken):
1. zijn hand terugtrekken;
2. een leger doen terugtrekken; terugtrekken op Parijs; refl. zich terugtrekken, zich aan iets onttrekken (waartoe men zich eerst verplicht had).