Gepubliceerd op 11-11-2021

te

betekenis & definitie

vz. voor zelfstandige naamwoorden

I. eig. en fig. aanduidend dat een beweging, of wat men zich als zodanig voorstelt, in zekere richting plaatsheeft en daardoor een doel bereikt wordt:
1. met een plaatselijke voorstelling a) in verbinding met plaatsnamen inz. bij komen en zijn synoniemen b.v. hij kwam ‘s avonds te A.; b) in min of meer vaste verbindingen b.v. zich te bed begeven, ten grave dalen, te paard stijgen; c) in fig. verband of fig. ter tafel brengen, ten achter(en) raken, te gronde gaan; te niet gaan;
2. vooral de betrekking aangevende tussen een werking of toestand en een doel, bedoeling, gevolg: ter dood veroordelen; ten einde (om) te, met het doel om te; te dien einde; ten gerieve van; ten besluite; te werk stellen; ten offer vallen; ten slotte; ten behoeve van, als datgene wat nodig is voor;
3. met betrekking tot de tijd: ten eeuwigen dage, van aver te aver;

II. eig. en fig. om aan te duiden dat een persoon of zaak zich ergens bevindt:

1. met een plaatselijke voorstelling: a) voor stedennamen enz. b.v. verblijf houdende te A. verg. Ter Apel, Terneuzen; b) in min of meer vaste verbindingen b.v. ten huize van, te mijnen huize, hier te lande, ter plaatse, ten noorden van, aan de noordkant en buiten; c) soms uitdrukkende een middel ter bereiking van, door middel van, met behulp van b.v. te vuur en te zwaard verwoesten; d) fig. ten bedrage van, ten overvloed(e), terzake van;
2. met betrekking tot de tijd, dikwijls weer te geven door in, op b.v. te allen tijde, te zijner tijd; heden ten dage; te vier uur, na afloop van;
3. met betrekking tot een handeling a) bezig zijn met, deelnemend aan, tegenwoordig zijnd bij b.v. ter jacht zijn, over iem. ten doop staan; b) in bepalingen van wijze b.v. tersluiks, ter vlucht, terloops; c) terwijl, doordat, omdat b.v. ten aanschouwen van, ten overstaan van, ten aanzien van;

III. vz. voor infinitieven. Oorspr. uitdrukkende een richting in fig. zin gewoonlijk een doel of bestemming, later ook in ruimer zin:

1. nog min of meer een richting aanduidende met de bet. van tot b.v. komen te sterven, komen te vallen;
2. een doel of bestemming uitdrukkende (waarnaast de verbinding om te) b.v. iem. iets te eten geven; iets hebben aan te merken; doen te weten, dwingen te;
3. in ruime toepassing (mogelijkheid) gemakkelijk te doen; (verplichting, noodzakelijkheid) te vrezen zijn, te wachten staan;
4. met hangen, liggen, lopen enz. b.v. hangt te drogen, als praedicatief attribuut;
5. als object of deel van een voorzetselobject: tonen te begrijpen, verlangen te zien, proberen te verkrijgen; iem. weten te wonen; eindigen met te gehoorzamen;
6. als subject: te zingen was zijn lust;
7. als bep. bij een zn.: het ongeluk hebben te vallen; ik heb de eer u te groeten;
8. als bep. bij een bn. gewoon te liegen;
9. in verbinding met vz. alvorens te vertrekken; door langzaam te rijden.

IV. (soms uitgespr. tee), bw. van graad (1 zeer, enigsz. vero., lit. t.; 2 overmatig, overdadig, buitensporig):

1. het schaduwvolle lindenloof te geren schouwe ik aan;
2. te laat, te groot; al te dik; te kort; iem. te na komen; te gek om los te lopen.
V. bw. in verbinding met een vergrotende trap: des te beter; met toevoeging van daarom, er .. om: het zal er niet te beter om worden; te V is een oude instrumentalis van dat = daardoor.

VI. in sommige uitroepen: te drommel, te droes; te VI = lidw. de.

< >