tammer, tamst
I. bn. (1 van een wild [of: oorspr. wild] dier: gewend aan de omgang met den mens, getemd; 2 van een niet wild dier: in ‘s mensen omgeving levende, als huisdier gehouden wordende; 3 van planten en vruchten: gekweekt, niet in het wild groeiende; 4 van een dier: mak, gedwee, zich gemakkelijk latende besturen; 5 fig. niet krachtig, slap, zacht, kalm):
1. een tam olifantswijfje; een tam hert;
2. tamme konijnen;
3. een tamme kastanje;
4. een zeer tam paardje;
5 een tamme socialist, niet fanatiek; een tamme rede;
II. bw. (1 op een gedweeë, makke wijze; 2 op een slappe, zachte wijze):
1. zich zeer tam gedragen;
2. tam schrijven, spreken.