(Fr.), superior (Lat.),
1. bn., bw. (hoger, meerder, voornaam, voortreffelijk, uitmuntend): turf van superieure qualiteit, uitstekend; dit boek is van een superieur mens;
2. m. superieurs, superieuren (meerdere in rang, chef);
3. superieure, v. superieuren (vrouwelijke superieur; kloostermoeder).