sukkelde, h. (1, 2), i. (1) gesukkeld (1 op gebrekkige wijze b.v. al sjokkende, met horten, langzaam voortgaan; 2 aanhoudend of telkens weer ziek of althans niet geheel gezond zijn, kwijnen, ziekelijk zijn):
1. de oude knol sukkelde voort;
2. vader sukkelt van ‘t winter erg; fig. zijn studeren is niets dan aanhoudend sukkelen, hij komt niet vooruit.