I. stuitte, h. gestuit (inz. in Brab. en Limb.: pochen, pralen): over, op iets stuiten; niets doen dan stuiten;
II. stuitte, h. (1), i. (2, 3) gestuit (1 tegenhouden, tot staan brengen, eig. en fig.; 2 niet verder kunnen, tot stilstand komen, ophouden, eig. en fig.; 3 ontmoeten, ook fig.):
1. een hollend paard, iem. in zijn vaart stuiten; de voortgang stuiten; de geboden stuiten; zie gebod; rechtst. een wet stuiten, de verjaring [van een straf] stuiten;
2. steen en pijl stuiten op helmen en schilden; de wortels stuitend op vaste deeltjes in de grond, worden krom; fig. op verzet stuiten; op onwil, op moeielijkheden stuiten; tegen de borst stuiten, zeer hinderen, mishagen; zie stuitend;
3. in de woestijnen stuitend op bouwvallen; fig. telkens stuit je bij het lezen op drukfouten.
III. stuitte, h. gestuit (met stuiters spelen).