Gepubliceerd op 11-11-2021

streng

betekenis & definitie

I. v. strengen, strengetje (1 een der dunne touwen, waaruit een koord bestaat; 2 riem, reep, koord; 3 een aantal tezamen gedraaide oi gewonden draden garen, zijde enz.):

1. een kabel is gemaakt uit drie strengen; spreekw. De derde streng maakt (of: houdt) de kabel, a) drie maken een gezelschap, de derde man brengt de praat aan, b) alle goede dingen bestaan uit drieën (gelijk een kabel uit drie ineengedraaide touwen);
2. de strengen van een rijtuig, van een trekpaard;
3. een streng wol, een aantal draden tezamen gedraaid; nog: Z.-N. worg; verg. strangeljoen.

II. bn., bw. (gestreng): een meester, d. i. hard; een strenge winter, koud; een strenge redenering, logisch; een kluizenaar leeft in strenge afzondering, strikt; zie ook heer I, 1 5.

< >