stremde, h. (2), i. (1) gestremd (den. van stram: 1 stijf worden; 2 stijf doen worden; fig. beletten, verhinderen, belemmeren):
1. die melk gaat stremmen;
2. stremsel stremt de melk; fig. de oorlog stremt de handel, doet tijdelijk ophouden; het verkeer stremmen.