Gepubliceerd op 11-11-2021

streek

betekenis & definitie

I. v. streken (1 strijking, beweging langs een oppervlakte; 2 lijn, streep, haal; 3 uitgestrektheid, gewest, oord, omtrek; 4 het 32ste deel v. d. windroos; 5 lijn of beweging v. e. schaats op het ijs; 6 slag):

1. een streek op de viool; een streek met een scheermes over de wang; de vaste streek van dien schilder, nl. van het penseel;
2. een streek met een penseel, pen, een stuk krijt; zegsw. een streek door iems. rekening halen, hem alles kwijtschelden; verg. streep;
3. een vruchtbare streek, een dorre streek; z. luchtstreek, landstreek; in de streek van de maag, der lendenen, omtrek, nabijheid;
4. zie windstreek; zegsw. dezelfde streek houden, koers, richting; van streek veranderen; fig. van streek zijn of raken, a) ongesteld zijn, worden, b) in de war zijn of raken;
5. met korte, met lange streken rijden, slagen; streek houden, slag, d. i. gelijk, op de maat de benen uitslaan;
6. in duizend angsten, dat hij, Robertus, een streek met de paraplu zou krijgen;

II. m. streken (list, lelijke trek, sluwe handeling): een lelijke streek; den knaap zijn streken afleren.

III. Streek (de) (benaming van 7 aaneengeschakelde dorpen in N.-H. tussen Hoorn-Enkhuizen).

< >