I. stopte, h. gestopt (1 een gat of opening vullen, dichtmaken; 2 iets in iets duwen en dit vullen; 3 iets in zijn beweging tegengaan; ontlasting verhinderen; 4 omkopen):
1. een gat in een jas stoppen; iem. de mond stoppen, snoeren; een pijp stoppen, met tabak vullen; kousen stoppen, de verbroken draden weer herstellen door nieuwe inlegdraden; Z.-N. ook gestopt worden b.v. die kousen stoppen niet gemakkelijk;
2. een prop in de opening stoppen; fig. geld in de hand(en) stoppen, iem. trachten om te kopen;
3. rijst stopt; stoppende middelen;
4. iem. stoppen.
II. stopte, h. gestopt (stilhouden, stilstaan): de trein zal stoppen; een auto doen stoppen.