I. m. stokken (1 cilindervormig stuk hout tot verschillende doeleinden gebruikt; bij verg. lang Frans brood; 2 plantk. inz. in samenst.: dunne houten stam van verschillende gewassen; 3 afkorting van kippenstok, roest; 4 de blok met gaten, waarin misdadigers met de benen gesloten werden; de gevangenis zelf; 5 kaartspel: aantal kaarten, dat na het rondgeven overblijft; talon; koopkaarten; 6 bijenkorf; 7 stokregel, vero.):
1. degenstok, helmstok, laadstok, maatstok, polsstok enz.; met zijn stok sloeg hij de bloemen af; de stok van een bezem, vlag, steel; zegsw. van zijn stokje vallen, flauw vallen; een stokje voor iets steken, het beletten; het met iem. aan de stok hebben, ruzie; zie ook: gekheid, hond; Franse stokken en kleinere broodjes;
2. rozenstok; wijnstok;
3. met de kippen op stok gaan, zeer vroeg naar bed;
4. in de stok zetten;
5. de stok kaarten;
6. een bijenstok à 5 gld.; zie stokken II;
7. de stok van een gedicht;
II. versterkend voorvoegsel (Z.-N. stokke) b.v. stokblind, stokdoof.