m. stoelen, stoeltje (1 [draagbare] zetel voor één persoon, van verschillende vorm; 2 in samenst.: vaststaande zetel, van verschillende vorm; 3 teken van gezag, van macht; 4 stellage, toestel, waarin, waarop iets rust; stellage, waarin een torenklok hangt; 5 plantk. steel, stronk, boven de grond):
1. een dozijn stoelen, zitmeubels; een armstoel, fauteuil; een leuningstoel, een kinderstoel; zegsw. zich een stoel in de hemel verdienen, goede werken doen; tussen twee stoelen in de as zitten, niet weten wat te kiezen, en (door besluiteloosheid) ten slotte er slecht afkomen; voor stoelen en banken praten (of: preken, spelen), spreken zonder aangehoord te worden; zie bank I 1.;
2. preekstoel, biechtstoel;
3. de H. Stoel, de pauselijke macht; de stoel der waarheid, preekstoel; de stoel der boetvaardigheid, biechtstoel;
4. de stoel van een mast, een globe; zie dakstoel, klokkestoel;
5. stoelen van aardappelen.