1. bn., bw.; stiller, stilst (zonder beweging of geluid; rustig, kalm, vreedzaam; niet druk, afgelegen): zo stil als een muis; stil liep hij de deur uit; een stille straat, niet druk; een stille nacht; een stille jongen, kalm; een stille Mis, R.-K. die niet gezongen wordt; de stille week, Goede week; een stille agent, geheime; een stil stadje, zonder vertier; ergens stil gaan leven, a) rustig, kalm, b) zonder zaken te doen, een betrekking te bekleden, aan het openbare leven deel te nemen; Z.-N. een stil meisje, zedig; zie trom, water;
2. tw., aanmaning om rustig te zijn, geen geluid te maken;
3. zn. o.: een krachtig stil.