v., in bet. 4 sterkten (1 het sterk, duurzaam enz. zijn; 2 talrijkheid; 3 troost, bemoediging; 4 vesting, fort, schans):
1. de sterkte van laken, van een draad;
2. de sterkte van een garnizoen;
3. de Heer is mijn sterkte; hij zocht sterkte in het gebed;
4. een sterkte bouwen, een sterkte nemen.