I. bn. (1 stevig, duurzaam, niet gauw slijtend; 2 krachtig, veel kunnende weerstaan; 3 van de wind: hevig; 4 vol lichaamskracht, spierkracht; 5 talrijk; 6 van boter: ietwat bedorven en onaangenaam smakend):
1. sterke schoenen, sterk laken;
2. een sterke vesting; sterke muren; e. sterk paard, krachtig;
3. e. sterke wind;
4. een sterke jongen; sterke benen; zie been II. 1.;
5. 100 man sterk;
6. sterke boter; nog: zegsw. dat is sterk, bijna niet te geloven, te verwachten; het sterke geslacht, de mannen; de sterke hand, steun (v. d. overheid, inz. de politie); een sterk ww., van stamklinker wisselend, b.v. drinken; daar ben ik (niet) sterk in; ik maak mij sterk dit te bewijzen, ik neem het op mij;
II. bw. (in hoge mate een eigenschap hebbend door het bepaalde woord aangeduid): sterk gekruid.