I. m.; stand, orde, in zegsw.: ons huis is nu op stel, alles is in orde, op regel; zegsw. op stel en sprong, onmiddellijk;
II. o. stellen, stelletje;
1. bij elkaar behorende voorwerpen, een verzameling; toestel: een stel juwelen; een olie- en azijnstel; een stel maten en gewichten; een goed stel hersens; dat is me een stel! aardig troepje;
2. onderstel: het stel van een wagen.