Gepubliceerd op 11-11-2021

steken

betekenis & definitie

stak, heeft gestoken;

1. iets ergens induwen, indoen, aandoen; Z.-N. ook: duwen: de sabel in de schede steken; aal steken; zie elger; een ring aan de vinger steken; Z.-N. aan de kar steken, duwen, verg. steekwagen; Z.-N. ’t steekt nauw, ’t komt er op aan; zie bank, brood, draak, kroon, kruimel, loftrompet, oog, speld, stok (1);
2. door een scherp voorwerp in iets te duwen: prikken, verwonden: met spelden, naalden steken, prikken; de wespen hebben mij gestoken; fig. de zon stak, brandde; de moord stak hem, hij stierf, vero.; fig. dat steekt hem, prikkelt, hindert hem: de wonde begint te steken, pijn doen;
3. ergens in zijn: het mes stak in de wonde; de sleutel stak in het slot; in de modder blijven steken, vastzitten; fig. in zijn rede blijven steken; zegsw. daar steekt iets achter, zit; in geen goed vel steken, ongezond zijn; zie ook wal.

< >