1. bn.; uit dezelfde stam voortgekomen, verwant wat betreft de stam: stamverwante volken, b.v. de Nederlanders en de Z.-Afrikaanders; spraakk.: stamverwante woorden, b.v. boog, beug, bocht, buigen;
2. m. en v. -en; personen, volken, die stamverwant zijn: Russen en Polen zijn stamverwanten.