m. stammen, stammetje;
1. vast deel van een boom tussen wortels en takken: de stam van een eik; de appel valt niet ver van de stam (of: boom); zie appel; inz. Z.-N. op stam verkopen, te velde staande, ook van vruchten;
2. fig. met betrekking tot de afstamming: a) stamvader, eerste of verre oorsprong; b) de gezamenlijke personen uit een gemeenschappelijken stamvader gesproten; c) met betrekking tot een volk: de grootste bloedgemeenschap, die zich van één stam afleidt; bij uitbr. volk, volkerengroep, die een gemeenschappelijke taal of verwante talen spreekt: a) uit dezelfde stam gesproten; b) de laatste van zijn stam; de luister van zijn stam; c) de twaalf stammen van Israël; wilde, vijandelijke stammen; de Nederlandse (of: Dietse) stam, de volken van Nederlandsen bloede;
3. spraakk. woord, ontdaan van buigingsvormen enz.: de stam van een woord.