I. bn.;
1. van staal: stalen vorken, pennen, richels, messen, kettingen; het stalen ros, de fiets;
2. van smelt- of vloeiijzer: stalen schepen; stalen krukassen;
3. van staaldraad: stalen trossen;
4. als van staal: een stalen gestel, dat overal tegen kan; een stalen wil, onbreekbaar; een stalen vlijt, volhardend; een stalen geheugen, waaruit niets wordt uitgewist; een stalen gezicht, a) uiterlijk onbewogen, b) zonder blikken of blozen; liegen met een stalen voorhoofd, onbeschaamd;
II. staalde, heeft gestaald;
1. tot staal maken, harden: ijzer stalen;
2. fig. harden, sterken: arbeid staalt de krachten; de spieren stalen; in het ongeluk gestaald.